Geschiedenis
De beginperiode
De Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis (KVNM) werd opgericht als dochterstichting van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst te Amsterdam op 19 november 1868 onder de naam "Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis" (VNM). Zij ontving het predicaat "Koninklijk" in 1994. De KVNM is de oudste musicologische vereniging ter wereld: goede tweede is de Engelse Royal Musical Association, die uit 1874 dateert.
Drijvende kracht achter de oprichting was dr. Jan Pieter Heije (1809-1876), arts te Amsterdam en daarnaast onder meer secretaris van de Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst, president-commissaris van de krant Het Nieuws van den Dag, en algemeen secretaris van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Heije wilde komen tot een instantie die grondig historisch onderzoek zou verrichten naar de Nederlandse muziekgeschiedenis. Zijn initiatief was een groot succes: binnen vier maanden waren er 590 leden. Op 10 december 1868 publiceerde Heije een werkprogramma, waarin hij iedereen aanspoorde de uitkomsten van zijn of haar onderzoek aan hem mee te delen, zodat hij ze centraal zou kunnen archiveren en publiceren.
Reeds in 1869 verschijnt de eerste reeks Berigten (over de componisten Jacobus Clemens non Papa, Jan Pieterszoon Sweelinck en Carolus Hacquart) in het tijdschrift Caecilia. In het najaar van datzelfde jaar verschijnt de eerste VNM-bladmuziekuitgave, Sweelincks Regina Coeli, tezamen met een biografische schets en bibliografische aantekeningen door H. Tiedeman. Vervolgens worden in de jaren zeventig drie jaarboeken gepubliceerd onder de titel Bouwsteenen en op 15 april 1878 vindt te Amsterdam het eerste concert plaats van door de VNM opgespoorde oude muziek. Zo zien we in het eerste VNM-decennium drie aspecten opduiken die tot op heden het gezicht van de Vereniging bepalen. De VNM is zich bewust van de relatie tussen muziekwetenschap en muziekpraktijk én is een vereniging met een verenigingsleven.
Verzamelen en publiceren
Het verzamelen en publiceren van materiaal over de Nederlandse muziekgeschiedenis past helemaal in de tweede helft van de negentiende eeuw. In die tijd kwam het moderne bronnenonderzoek in de humaniora op gang. Op muziekgebied hoeven we maar te denken aan de volledige uitgave van het werk van Johann Sebastian Bach, die begon te verschijnen vanaf 1851, of aan de Palestrina-uitgave verscheen vanaf 1861. De VNM gaat in deze tijd eveneens grote reeksen publiceren: in 1882 verschijnt de eerste aflevering van het Tijdschrift van de VNM, vanaf 1894 de volledige uitgave van de werken van Jan Pieterszoon Sweelinck. Vanaf 1908 wordt gewerkt aan de volledige Obrecht-uitgave en vanaf 1922 de volledige Josquin-uitgave. Hiermee wordt het fundament gelegd voor de VNM-publicatietraditie op het gebied van de oude Nederlandse muziek, die de vereniging haar internationale aanzien heeft verschaft.
Vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw verbreedt de VNM haar publicatiebeleid: er verschijnen dan ook publicaties waarin Nederlandse muziek uit andere perioden aan de orde komt. Een markant voorbeeld is de uitgave Stijlproeven van Nederlandse muziek 1890-1960, die tussen 1963 en 1977 in drie delen wordt gepubliceerd door Eduard Reeser. Ook beginnen er monografieënen tekstedities te verschijnen, waaronder de brieven en documenten van Alphons Diepenbrock en gespecialiseerde werken over orgel- en klokkenkunde. Tegenwoordig publiceert de vereniging boeken en tijdschriften op allerlei gebieden en nieuwe kritische edities van het werk van Jan Pieterszoon Sweelinck, Jacob Obrecht, Josquin des Prez en Johannes Ockeghem. Verschillende publicaties komen tot stand door middel van internationale samenwerking, o.a. de New Josquin Edition (in samenwerking met de American Musicological Society en de International Musicological Society) en het Répertoire International de la Presse Musicale (in samenwerking met de universiteit van Maryland, USA.)
De VNM is wel eens bekritiseerd vanwege de grote nadruk op deze studieuze werkzaamheden. Het is juister om deze werkzaamheden te zien als een enorme en noodzakelijke inspanning, waardoor muziek van belangrijke Europese componisten voor de muziekwetenschap en de muziekpraktijk toegankelijk zijn geworden. In dit verband moet de Haagse bankier, muziekgeleerde en maecenas dr. Daniel François Scheurleer (1855-1927) met ere worden genoemd; hij was niet alleen van 1896 tot 1927 voorzitter van de VNM, maar maakte ook vele VNM-publicaties financieel mogelijk. De KVNM zal haar activiteiten op dit gebied met kracht voortzetten, want goede publicaties blijven van fundamenteel belang.
De VNM en de muziekpraktijk
Het concert van 1878 is een vroeg bewijs van het feit dat de VNM zich bewust is van de wisselwerking tussen muziekwetenschap en muziekpraktijk. Er zijn meer momenten in de VNM-geschiedenis waarop dit bewustzijn een belangrijke rol heeft gespeeld. De Josquin-uitgave zou er misschien niet zijn gekomen zonder de koordirigent Anton Averkamp. Averkamp had al in 1915 betreurd dat het volledige werk van Josquin niet beschikbaar was, en nodigde in 1919 als VNM-ondervoorzitter de zojuist in Wenen gepromoveerde Albert Smijers uit om tot het bestuur toe te treden. Deze uitnodiging heeft verregaande consequenties gehad. Smijers startte de Josquin-uitgave in 1922 en werd, na een geslaagde lobby door de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst en de VNM, in 1930 benoemd tot de eerste Nederlandse hoogleraar in de muziekwetenschap. Gustav Leonhardt werd door de VNM aangezocht als een van de editores van de nieuwe Sweelinck-editie. De symposia die in 1984 en 1986 zijn gehouden ter voorbereiding van de nieuwe Josquin-uitgave vonden plaats in nauwe samenwerking met het Holland Festival Oude Muziek en de topensembles die daar optraden.
De VNM als vereniging
De VNM heeft sinds haar oprichting als vereniging wel wat fluctuaties gekend. In de beginperiode bestond er een echt verenigingsleven: denken we nog even aan Jan Pieter Heijes oproep om nieuwe ontdekkingen aan hem mee te delen. De leden gaven enthousiast gehoor aan zijn verzoek en kwamen met informatie over allerlei onderwerpen. Het resultaat werd door Heije gepubliceerd in de reeks Bouwsteenen, die verscheen tussen 1869 en 1881. De indeling van de eerste Bouwsteenen-aflevering geeft een goede indruk van het materiaal dat door de leden was bijeengebracht:
I. Componisten, toonkunstenaars, kunstvrienden en schrijvers over muziek
II. Orgels, Organisten en Carillonneurs
III. Instrumentmakers
IV. Kerkzangers
V. Muziekdrukkers en Uitgevers
VI. Portretten
VII. Medailles en Gedenkpenningen
VIII. Verscheidenheden.
Het was letterlijk het uitgraven van archieven en het geeft de indruk van een enorme begerigheid. Maar vanaf 1894 gaan de internationale mega-projecten van start: met name de Sweelinck-, Obrecht- en Josquin-uitgaven. Het is heel duidelijk dat deze omvangrijke projecten al de beschikbare energie en financiën opslorpen, vooral omdat ze worden uitgevoerd met een grondigheid die in Nederland nog niet eerder vertoond was. In verband met het bronnenonderzoek voor de Obrecht-uitgave maakte Johannes Wolf, op kosten van de vereniging, uitgebreide reizen door Italië, Zwitserland en Duitsland (1907-1908). Albert Smijers deed hetzelfde voor de Josquin-uitgave in 1919 en 1920. Deze reizen waren absoluut noodzakelijk om kennis te kunnen nemen van de bronnen: het was in die dagen nog niet mogelijk om microfilms te bestellen, laat staan om kennis te nemen van de bronnen via Internet. Het gevolg van dergelijke kostbare activiteiten was wel dat de VNM steeds meer een wetenschappelijke uitgeverij werd en steeds minder een vereniging.
De VNM vanaf ca. 1960: verbreding van het blikveld
Vanaf het midden van de jaren zestig komt de nadruk bij de publicaties minder op de periode vóór 1600 te liggen, en wordt de vereniging zich meer bewust van haar taak als beroepsvereniging voor de Nederlandse muziekwetenschap. Deze ontwikkeling past in het maatschappelijke kader van die tijd, net als het bronnenwerk van de VNM paste in de tijdgeest van de negentiende en vroege twintigste eeuw. Zeker tijdens het Interbellum en in de jaren veertig en vijftig was de vereniging een symbool voor de gevestigde muziekwetenschappelijke elite en daartegen kwam in de jaren zestig verzet, met als belangrijkste argument dat het vak muziekwetenschap meer inhield dan de Nederlandse muziekgeschiedenis tot 1600.
Onder het voorzitterschap van Eduard Reeser (1957-1971) ontstaat een duidelijke verbreding van het VNM-blikveld: de verenigingsbijeenkomsten worden steeds gevarieerder van inhoud. In 1989 en 1990 organiseert de vereniging, op initiatief van haar voorzitter Paul Op de Coul, symposia over de Nederlandse muziek in de jaren tachtig en de Nederlandse muziekwetenschap in de jaren negentig. Dit zijn markante punten die de ontwikkeling laten zien van een tamelijk besloten gezelschap dat zich vooral bezighield met filologische werkzaamheden, naar een open vereniging die functioneert als forum voor alle musicologen en muziekhistorisch geïnteresseerden in Nederland. Ook in deze lijn zien we de KVNM krachtig verder werken. Aan aankomende musicologen worden publicatiemogelijkheden geboden in de reeks Focus. De halfjaarlijkse verenigingsbijeenkomsten worden op een zo gevarieerd mogelijke wijze geprogrammeerd door de Forumcommissie. Er wordt projectmatig samengewerkt met andere organisaties, o.a. de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, Muziekgroep Nederland, de Stichting Samenwerkende Nederlandse Korenorganisaties en de Vereniging voor Muziektheorie.
Ontwikkelingen tot 2000
De bijeenkomsten gedurende de periode 1997-2000 waren o.a. gewijd aan de volgende thema's: nieuwe tendenzen binnen de Nederlandse muziekwetenschap, met name op het gebied van muziek en cognitie, feministische muziekwetenschap en muziektheorie (Kruispunten, voorjaar 1997); Black American Music in Europe (voorjaar 1998; in samenwerking met de International Association for the Study of Popular Music (IASPM), Benelux Branch); Utrecht Muziekstad (najaar 1998; in samenwerking met de Nederlandse Muziekdagen 1998); de componist Henk Badings (voorjaar 1999; in samenwerking met de Stichting Evocantes); de evolutie in de oude muziek-praktijk (Authenticiteit en het veranderende beeld van de middeleeuwen, voorjaar 2000.) De Najaarsbijeenkomst van 1999 was gewijd aan presentaties van lopend onderzoek. In 1999 werd binnen de KVNM een Werkgemeenschap Docenten Muziekgeschiedenis opgericht. Deze werkgemeenschap is voortgekomen uit een informele beraadsgroep van de docenten muziekgeschiedenis aan de Nederlandse conservatoria. In de werkgemeenschap worden vakinhoudelijke kwesties besproken, zoals de inhoud van het vak muziek- en cultuurgeschiedenis in de Nederlandse multiculturele samenleving en de opleiding van docenten Culturele en Kunstzinnige Vorming (CKV) ten behoeve van het middelbaar onderwijs.
Recente ontwikkelingen
Het aantreden van een vrijwel geheel nieuw bestuur in het voorjaar van 2011 was een unicum in de geschiedenis van de KVNM. Het opende de mogelijkheid voor de vereniging om haar structuur en haar doelstellingen weer eens scherp tegen het licht te houden: is de KVNM klaar voor de 21ste eeuw? De resultaten van dit onderzoek leidden tot een even korte als ingrijpende conclusie: de KVNM moet een nóg professionelere organisatie worden. Alleen zo kan ze haar status en haar predicaat ‘koninklijk’ ook op langere termijn waarmaken. De KVNM moet zich als vereniging van voornamelijk musicologen bovendien kunnen blijven meten met vergelijkbare organisaties in het buitenland. Hoewel Nederland slechts een relatief kleine groep musicologen kent, meent de KVNM dat er meer dan voldoende mogelijkheden zijn om deze ambitie waar te maken; met name door het contact tussen de muziekwetenschap en de muzieksector in het algemeen te versterken.